Laten zien waar je voor staat

Joost de Vries - VechtmemoiresZonder twijfel is Joost de Vries de interessantste schrijver van zijn generatie. Zijn debuutroman Clausewitz kon uiteindelijk de belofte van de eerste hoofdstukken niet helemaal waar maken, maar in ieder geval getuigde de roman van durf. Ook in De republiek wist De Vries met succes een romanwereld intelligent neer te zetten, vol verwijzingen ook naar literatuur, film en wat niet al – Joost de Vries heeft een brede interesse. Die brede interesse zie je terug in de essaybundel Vechtmemoires. Niet ieder stuk daaruit is even goed en wie Joost de Vries kent uit De Groene of Das Magazin zal bekend werk tegenkomen, maar desondanks is Vechtmemoires de moeite waard. Deze verzameling essays geeft namelijk een duidelijk beeld van waar Joost de Vries voor staat als schrijver.

Een welkom geluid

Niet alleen essays staan erin, maar ook stukken die ik eerder een jeugdherinnering zou noemen of een verslag van een reisje (De Vries beschrijft een aantal keer zijn bezoeken aan de VS). Mijn waardering betreft met name drie essays, ongetwijfeld ook omdat ik daar een aantal van mijn eigen ideeën in terugzie. Een van die essays is ‘Huisgenoten’ – niet eens zozeer omdat er veel nieuws in staat, maar wel omdat het er staat. Het essay gaat over de eigen generatie schrijvers van Joost de Vries, de jonge schrijvers (soms door anderen ook wel aan elkaar geschreven om aan te geven hoezeer dit een soortnaam is geworden).

De metafoor van een huis waarin personages zouden moeten komen te wonen (vandaar de titel), die De Vries in dit essay gebruikt, vind ik niet erg geslaagd, maar ik ben het roerend met hem eens dat de literatuur van de jongste schrijvers iets mist; De Vries noemt Robbert Welagen, Jamal Ouariachi, Maartje Wortel, Franca Treur, Daan Heerma van Voss – de figuren uit De derde persoon van Thomas Heerma van Voss zouden er volgens mij moeiteloos bijpassen.

Ongeacht wat het doel van de auteur is, of de literaire meritus van zijn onderneming, wat de kandidaten gemeen hebben is hun distantie. Afstand is de Grote Gelijkmaker. Geen van hen is bezig zijn leven te leiden, diepe contacten te leggen met andere mensen, iets te ondernemen wat iets voor andere mensen betekent. Geen van hen heeft vrienden, geen van hen heeft een gepassioneerde liefde. Het is alsof tussen henzelf en hun leven tientallen kilometers liggen, een onoverbrugbare afstand.

Natuurlijk, natuurlijk, Joost de Vries erkent verderop ook dat er armslagen te maken zijn – literatuur is ook heel veel níet en hoeft ook niets per sé wel. En ongetwijfeld zijn er ook jonge schrijvers die niet in bovenstaand rijtje passen. Desalniettemin kom je dit soort personages veel tegen. De Vries heeft daarmee een punt. Hij maakt vervolgens de vergelijking met Harry ‘Rabbit’ Angstrom van John Updike, via wie je de maatschappelijke ontwikkelingen van de jaren vijftig tot en met tachtig volgt.

Deze groep heeft inmiddels haar plek verworven in de Nederlandse literatuur en nu wordt het tijd om zich te onderscheiden van de anderen

Nu kun je Joost de Vries tegenwerpen: er is in Nederland geen traditie van de Grote Nederlandse Roman. Maar dan nog: ‘Vergelijk het eens hoe het is om net zou oud te zijn als de kandidaten voor het huis. Via hen ga je niets meemaken van sociale verschuivingen, ze zullen je geen wijsheid geven over liefde en relaties, ze zullen niets zeggen over maatschappelijke evoluties.’

Joost de Vries is niet de eerste die dit over de Nederlandse literatuur zegt – en zal ook zeker niet de laatste zijn. Het doet me erg denken aan het pleidooi van Ton Anbeek uit 1981 alweer voor ‘een beetje meer straatrumoer’. Wat Joost de Vries hier schrijft zal ook voor minder jonge schrijvers kunnen gelden, maar het aardige vind ik dat hij het nu schrijft over zijn generatiegenoten. Het laat namelijk mooi zien dat hij afstand neemt van de groep van jonge schrijvers. Zij hebben inmiddels hun plek verworven in de Nederlandse literatuur en nu wordt het tijd om zich te onderscheiden van elkaar.  Precies dit was het geluid dat ik zo miste in het iets te gezellige Das Magazin.

Over Arnon Grunberg

Joost de Vries gaat niet alleen in op het werk van jonge schrijvers, ook Arnon Grunbergs boeken bespreekt hij kritisch:

Toch blijft het moeilijk om niet tot de conclusie te komen dat Grunberg de schrijver is van een oeuvre dat al geschreven is: met bijna tien romans en tal van essay- en verhalenbundels, brievenboeken en reportages is het hoogst onwaarschijnlijk dat hij met een boek zal komen dat je in onderwerp, toon, stijl, personages of iets anders enorm zal verrassen.

Je kunt rustig zeggen dat ik Grunberg enige jaren gevolgd heb, maar na Onze oom was ik er helemaal klaar mee. Mijn onvrede heeft denk ik ook wel te maken met het bezwaar dat Joost de Vries aandroeg, namelijk dat het onwaarschijnlijk is dat Grunberg nog eens een geheel nieuwe weg in zal slaan – op een gegeven moment ken je het liedje wel.

Als lezer heb je bij Grunberg te vaak een ontsnappingsroute: te vaak kun je denken ‘maar zo ben ik niet. Zo is er helemaal niemand.’

Dat Onze oom (2008) directe aanleiding was om met zijn oeuvre te stoppen, lag ook aan de stijl. Maar het lag nog veel meer aan het feit dat ik geen idee had wat deze roman mij moest zeggen – een gevoel dat wel meer romans van Grunberg teweeg brengen. ‘Je lekker in een personage inleven’ hoeft van mij helemaal niet, maar die figuren van Grunberg zijn wel heel wezensvreemde personages. Moeten zíj iets over mij zeggen? Als lezer heb je bij Grunberg te vaak een ontsnappingsroute: te vaak kun je denken ‘maar zo ben ik niet. Zo is er helemaal niemand.’

Hier zijn Joost de Vries en ik het volledig met elkaar eens:

Zo krijg je de verkrampte houding dat Grunberg morele vraagstukken probeert te beantwoorden met ironische personages. En daar blijkt de impotentie van ironie: het is niet zo dat je je in literatuur moet kunnen verplaatsen in een personage, dat je zo lekker kunt meeleven – maar wat moet de ondergang van Sam ons vertellen over neutraliteit in oorlogstijd als Sam zo duidelijk niet reëel is?

Als essayist waardeer ik Grunberg veel meer dan als romancier, met name om zijn Kellendonklezing uit 2007 Over joodse en andere paranoia en zijn Verweylezing uit 2008 Het verraad van de tekst. Als Grunberg een punt wil maken, heb ik dat liever in de vorm van een essay, dan wanneer dat met zijn personages gebeurt die niet meer zijn dan de rechtlijnige dragers van hun schrijvers ideeën.

De kwestie ironie

Ironie blijft een lastige kwestie in de literatuur. Wat is ironie eigenlijk? Zo op het eerste gezicht lijkt dat allemaal wel duidelijk, maar vaak blijkt het toch weer net wat anders te betekenen voor degene die het erover heeft. Romantische ironie, postmoderne ironie, zie hierboven de ironische personages van Grunberg, of denk aan de ironie in het werk van Gerard van het Reve. Vaak wordt ironie tegenover engagement gezet, maar kun je door iets te ironiseren niet juist ook een boodschap hebben?

Uiterst prettig dat Joost de Vries uitgebreid ingaat op ironie, en wat hij daaronder verstaat. ‘Waar we het over hebben als we het over ironie hebben’ is het derde essay dat ik zo de moeite waard vind in Vechtmemoires. Laat ik de passages bloemlezen waar het over het begrip gaat:

Ik weet niet of je ironie de ziekte van deze tijd kan noemen. Het klinkt wel lekker catchy. Ironie is in ieder geval iets anders geworden dan wat het ooit was in, laten we zeggen, de postmoderne jaren negentig: het is niet meer relativering ten opzichte van de wereld, het is niet meer een manier van laten weten dat je beseft dat het socialisme en het kapitalisme geen zaligmakende, sluitende theorieën voor de mensheid zijn, dat godsdienst niet alle antwoorden heeft, of dat eigenlijk niemand alle antwoorden heeft. Als dat ironie is, dan bevat ironie duidelijk een waarheid – namelijk dat niemand alle antwoorden in huis heeft, iets waar we het allemaal over eens kunnen zijn. Ironie is nu eerder een kwestie van relativering ten opzichte van jezelf. Ironie is het nadrukkelijk laten blijken dat je je eigen leven de baas bent, dat je jezelf van een afstandje kunt overzien en al je driften en lusten en ambities superieur bent.

Wat ik eronder versta is eigenlijk heel simpel: het is doen alsof iets niet is wat het is, terwijl je heel goed weet wat het wel is. Ironie is meestal niet doen alsof, het is vooral doen alsof niet.

Dan de vervolgvraag: waarom, Joost, is ironie érg? […] Omdat ironie gevoelens en ervaringen kan smoren. Ze duwt ze weg, ze maakt ze kleiner. Ze is, opnieuw, negatie.

Want dat is het kenmerkende element van het ironische leven: doen alsof waarmee je bezig bent nooit hetgene is wat er voor jou toe doet.

Al deze passages gaan over ironie in het het dagelijks leven – nog niet over hoe ironie zich manifesteert in de literatuur. Hij geeft verschillende voorbeelden en verwijst instemmend naar het essay ‘How to live without irony’ van Princeton-docente Christy Whampole. Het sympathieke vind ik dat De Vries zich realiseert hoe normatief hij schrijft, dat hij dat ongemakkelijk vindt, maar het tegelijkertijd niet minder meent.

Ironie in de literatuur

De tweede helft van zijn essay wijdt De Vries aan de literatuur. Belangrijkste vraag daarbij: komt dit pleidooi tegen de ironie te laat? Is dit namelijk niet ook het tijdperk van oprechtheid, ook in de letteren: zie de literaire erfenis van David Foster Wallace en de ‘New Sincerity’- schrijvers. Wie dit pleidooi zeker veel te laat vindt komen is P.F. Thomése, die op de opiniepagina van het NRC juist pleitte vóór ironie. Hij zag de ironie omsloten worden door het alom aanwezige moralisme.

Vandaar ook Thoméses afkeer van David Foster Wallace en diens oproep voor authenticiteit. Thomése ziet daarin een oproep om begrippen weer zonder aanhalingstekens te schrijven. Dat doet Wallace ook, maar is daarin minder naïef dan Thomése wellicht denkt. Als David Foster Wallace iets schrijft zonder het tussen ironische aanhalingstekens te zetten, schrijft De Vries, als het hij het ‘over “werkelijke betekenis” heeft, heeft hij het niet over economische structuren, religies of realpolitik. Hij heeft het over zelfkennis, over een ander liefhebben, over persoonlijke zingeving – waarom zou je daar geen waarheid over jezelf over mogen bedenken?’

Geen uitvluchten meer open houden. Schrijven en laten zien waar je voor staat. Ik houd daar wel van

Het pleidooi voor ironie behoort bij een generatie schrijvers die ten strijde moesten trekken tegen een verstikkende domineesmoraal. Maar nu? Nu kijkt deze generatie uit over een literair landschap dat er inmiddels behoorlijk anders uitziet. Die verstikkende moraliteit is succesvol afgebroken, nu is het tijd om iets nieuws te bouwen en dan ‘kan ironie nooit je materiaal zijn. Waarom zou je iets willen opschrijven wat alleen tussen aanhalingstekens kan staan?’

En zo maakt De Vries zijn essay weer rond: de schrijver moet zichzelf niet meer relativeren. Hij moet zich niet meer verstoppen achter de ironie. Geen uitvluchten meer open houden. Schrijven en laten zien waar je voor staat. Ik houd daar wel van en dat is het mooie aan de essays in Vechtmemoires: Joost de Vries laat zien wat er voor hem wél toe doet.

Joost de Vries – Vechtmemoires
paperback – 245p.
1e dr. Pometheus

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Blijf op de hoogte