Hoe goed lees ik eigenlijk? Moeilijk om van jezelf te zeggen. Ik geloof dat ik een redelijk oog heb voor hoe een verhaal in elkaar zit. Maar soms merk je dat iemand een boek écht goed gelezen heeft, er dingen uit gehaald heeft, die jou zijn ontgaan. Grote bewondering heb ik voor zulke lezers. James Wood is zo’n lezer. En goed lezen, zegt hij, komt met de jaren: ‘We grow, as readers, and twenty-year-olds are relative virgins. They have not yet read enough literature to be taught by it how to read it,’ schrijft Wood. Hij is twintig jaar ouder dan ik, overigens.
James Wood is professor of the Practice of Literary Criticism aan Harvard en sinds 2007 schrijft hij kritieken voor The New Yorker. Zijn boekbesprekingen zijn wel van een apart soort: Wood lijkt een roman meer als aanleiding te nemen om zelf eens flink te kunnen vertellen, dan om sec het boek te beoordelen. Dit bedoel ik niet in negatieve zin, want Wood schrijft erg veel zinnigs, niets ontgaat hem. Uit minimale hoeveelheden tekst weet hij toch nog een vol glas betekenis te persen.
In de eeuwige discussie of het ‘wat’ of het ‘hoe’ van literatuur belangrijker is, staat Wood duidelijk aan de kant van het ‘hoe’. Zijn literaire helden bewondert hij om hun stijl, al is ‘stijl’ weinig eenduidig. Bij de een is het het vermogen om personages echt van elkaar te laten verschillen, bij een ander zit het bijvoorbeeld in de manier waarop je echt in het hoofd van een personage kruipt. Stijl is in ieder geval niet: mooischrijverij. Stijl zit hem in de manier waarop een schrijver leven kan oproepen op de pagina’s: ‘If the book has a larger argument, it is that fiction is both artifice and verisimiltude, and that there is nothing difficult in holding together these two possibilities. I have tried to give the most detailed accounts of the technique of that artifice – how fiction works – in order to reconnect that technique to the world (…)’.
Wood begint met de vrije indirecte rede, een stijlmiddel waarvan hij groot fan blijkt. Met die vrije indirecte rede kun je namelijk ongelooflijk veel: het is een middel om subtiel (dus niet: door uitgebreide beschrijvingen) iets over een personage te zeggen. Want dat is het aardige van de vrije indirecte rede: het is niet uit te maken of het de verteller is die het zegt of het personage. Bij wijze van voorbeeld (een van de vele) haalt Wood Tsjechovs opening aan van ‘Rothschilds fiddle’:
The town was small, worse than a village, and in it lived almost none but old people, who died so rarely it was even annoying.
Nog voordat je een personage hebt gezien, weet je al een en ander over hem. Het is annoying dat er bijna nooit iemand sterft – wat dan ook weer een vreemde opvatting is. Al wordt het een stuk begrijpelijker als je later te weten komt dat een erg gemene kistenmaker aan het woord is. Zo introduceer je iemand in je boek, dít is schrijven. Wood roept dan ook met aanstekelijk enthousiasme uit: ‘What an amazing opening!’ Zo laat hij de fenomenale mogelijkheden zien van dit stijlmiddel om onhandige en lelijke beschrijvingen te voorkomen. Met andere voorbeelden laat hij zien waar schrijvers de mist in gaan met de indirecte vrije rede.
Personages
Die vrije indirecte rede geeft een prachtige mogelijkheid om personages te leren kennen. Met een enkel woord, een detail, kun je in het hoofd van een personage komen waardoor ze echt gaan leven. Geen gemakkelijke kwestie is dat overigens. Slechte schrijvers komen niet verder dan het beschrijven van het uiterlijk en – nog erger – een statisch uiterlijk, een foto. Wood geeft een mooie stijlparodie:
My mother is squinting in the fierce sunlight, and holding, for some reason, a dead pheasant. She is dressed in old-fashioned lace-up boots, and white gloves. She looks absolutely miserable. My father, however, is in his element, irrepressible as ever, and has on his head that grey velvet trilby from Prague I remember so well from my childhood.
In romans is Wood het meest van al op zoek naar levende personages en hij beoordeelt schrijvers dan ook eerst en vooral op hun vermogen om een personage tot leven te wekken. Zoals gezegd, dat kan heel eenvoudig. Uitgebreid beschrijven en het personage een ontwikkeling door laten maken is allerminst een garantie – en zelfs niet eens noodzakelijk.
Wood gaat in discussie met E.M. Forster die in Aspects of the novel (1927) een onderscheid maakte tussen ‘flat characters’ en ‘round characters’. De eerste waren eenvoudige typen, met slechts een enkele eigenschap en zonder ontwikkeling; de round characters leerde je als lezer goed kennen en maakte een ontwikkeling door. Het onderscheid tussen de twee heb ik ook op de middelbare school moeten leren, al heb ik nooit helemaal doorgehad waarom het zo’n belangrijk onderscheid was – dit overigens net als het verschil tussen een ‘verhaal’, ‘novelle’ en ‘roman’ grotendeels op basis van het aantal pagina’s. Heerlijk om nu eens bij Wood te lezen dat ook hij het onderscheid hoogst triviaal vindt en korte metten maakt met de normativiteit die van deze tweedeling uitgaat. Wood laat aan de hand van voorbeelden zien dat het voor de mate waarin personages levend overkomen niets uitmaakt of ze plat of rond zijn.
Wat echt is
De realistische roman wordt nogal eens bekritiseerd: het is naïef om te veronderstellen dat je de wereld zou kunnen beschrijven (dan zul je die eerst ook moeten (kunnen) kennen), hij is te conventioneel, te voorspelbaar… Wood noemt onder andere deze bezwaren om toch maar te concluderen: ‘This is more or less nonsense’.
Nonsens, maar wel een beetje waar. Het type realisme waartegen zo vaak bezwaar wordt gemaakt, bestaat zeer zeker. Een rake beschrijving hier, wat reflectie daar en personages die tussen aanhalingstekens praten: Wood noemt het commercial realism. Het is niets-aan-de-hand-proza. ‘It may be “real” but it is not real, because none of the details is very alive.’ Tegen dit soort proza kunnen bovenstaande verwijten gemaakt worden. Maar Wood benadrukt dat dat niet betekent dat alle realistische romans zo zijn.
Wat betreft het conventionele karakter van realistische romans: ze zijn inderdaad conventioneel, maar alle proza is dat, ook bijvoorbeeld experimentele romans hebben hun conventies. En dat een roman conventioneel is, wil volgens Wood ook nog niet zeggen dat hij niet in staat is om naar de echte wereld te verwijzen. Omdat uiteindelijk alles een conventie wordt, moet je niet de conventie an sich verwerpen, maar hooguit de manieren om met conventie om te gaan. Een schrijver moet dan ook de gevaren van conventie te slim af zijn. Wood haalt ook Brigid Lowe aan: zij stelt dat de vraag of fictie uitspraken kan doen over de wereld een heel verkeerde vraag is. Fictie vraagt de lezer namelijk helemaal niet om te geloven (in filosofische zin), maar te verbeelden (in artistieke zin) – een cruciaal punt, als je het mij vraagt.
Hier gaat Wood van ‘realisme’ naar ‘waarheid’, een niet minder problematisch begrip, overigens. Maar dit begrip biedt wel een uitkomst: fictie hoeft niet meer per se de werkelijkheid te beschrijven om uitspraken te doen over de werkelijkheid of het leven die waar zijn. Uitspraken als ‘dat kan toch nooit’ of ‘een anachronisme: dat bestond in die tijd helemaal niet!’ zijn dan ook niet meer echt relevant: de waarde van een literair werk zit erin dat de schrijver je iets heeft laten voelen. Niemand wordt bijvoorbeeld wakker als een insect, maar Kafka laat voelen hoe het is om verstoten te zijn uit je familie. ‘(…) we are likely to think of the desire to be truthful about life – the desire to produce art that acurately sees “the way things are” – as a universal literary motive and project, the broad central language of the novel and drama (…),’ schrijft Wood, om uiteindelijk weer terug te keren naar ‘realisme’.
Wood rekt het begrip realisme hier wel erg ver op; bijna alles lijkt er onder te vallen. Realisme, breed opgevat als getrouw naar hoe de dingen zijn, kan niet alleen maar levensecht zijn, niet louter lijken op de werkelijkheid. Het moet zijn wat Wood lifeness noemt: het leven zelf op de pagina. Wanneer realisme dat is, is het geen genre meer, en is het ook niet meer dat naïeve waar tegenstanders ervan het voor houden. Bijna alle grote realisten uit de twintigste eeuw reflecteren op het proces van maken en bevatten genoeg kunstgrepen.
The true writer, that free servant of life, is one who must always be acting as if life were a category beyond anything the novel had yet grasped; as if life itself were always on the verge of becoming conventional.
Ik zeg het nog maar een keer: wat een lezer is Wood! Zijn aandacht voor de vorm van literatuur, voor stijl biedt een goed tegenwicht aan de grote aandacht voor de inhoud van een roman, die de laatste tijd het debat over literatuur (hier) nog wel eens wil domineren. Het maakt me ook benieuwd naar wat Wood van een aantal grote Nederlandse romans zou vinden. Hoe anders (beter?) leest hij ze?
Leuk: James Wood praat over How fiction works.
James Wood – How fiction works
paperback, 194 p.
6de dr. Vintage